De geschiedenis van

Achlum

     
  De Familie

Hibma

 

Van de bewoners van de boerderij  nummer 21, Heringastate is uit de 18e eeuw vrij veel bekend, doordat zij een bedrijfsboek hebben bijgehouden, waarvan het oorspronkelijke zich in het rijksarchief te Leeuwarden bevindt. We zullen deze familie volgen om een inzicht te krijgen hoe men leefde en wat er zoal in de omgeving gebeurde.

Van de familie waren het achtereenvolgens Jan Wijbes, Wijbe Jans en Jan Wijbes die later de familienaam Hibma aannamen.

 

 

De eerste, Jan Wijbes, kwam vermoedelijk in 1698 in Achlum wonen[1]. Hij kwam uit Hiaure in de gemeente Westdongeradeel een dorp ongeveer 5 km. Van Dokkum. De familie was niet onbemiddeld, want hij schrijft in zijn rekenboek over ontvangen pachten van boerderijen. Hij trouwde op 31 maart 1700 des voormiddags in de doops­gezinde kerk en 's middags in de gereformeerde kerk te Menaldum (thans herv. kerk) vermoedelijk omdat een huwelijkssluiting in de sereformeerde kerk voor de wet alléén rechtsgeldig was.

Hij was toen 27 jaar. De familie bemoeide zich de volgende ge­slachten echter wel met de kerk te Achlum, doordat zij meestal ad­ministrerend kerkvoogd waren.


 

Het rekenboek

Bij de opsomming van een nieuw begin behoorde ook de aanschaf van de huishoudelijke voorwerpen en wel:    
 

spiegel

bijbel

8 pannen

hugel (ketelhaak)

asschop

loeywagen wijtter (witkwast)

boender ­

duael (dweil)

sleef

konckerdanseboeck

(concordantie = lijst van in de heilige schrift vervatte woorden en spreuken met aanwijzing v.d. plaats)

7 lepels

koekpan

hoepnet (schapnet)

1 doosin tafelborden

stoffer

2 groene lakens

1 zack

heche

 

kame

donghaakklauw

tange

feeger

reage

haerborstel

loeiwagenstok

bont schortjes kleed

naeykorf

goot leng (koperen kookpot)

gotlingreck

hangijser

grote stenen pot

klaerkorf

elf ellen teek

turfkorf

31 pond veren

bed en pul

9 ¼  ellen teek

oorkussen

2 paar gordijnen

houtwrijver

kalckpot.

 
  Tegenwoordig bedient de vrouw zich van vernuftiger apparaten. Een eenvoudig man zou zich dit niet in één keer hebben kunnen aanschaffen.  
         
 

Jan Wijbes neemt dan een knecht aan. Meestal bestond het inwonend volk uit meerdere personen, die ieder een eigen aanzien in het boerebedrijf hadden. Rangen en standen waren ook toen latent aanwe­zig. Het personeel bleef daarentegen zelden lang bij dezelfde boer. Daarvoor leefden de werkgever en werknemer te dicht bijelkaar onder hetzelfde dak. De wrijving ontstond meestal, maar niet altijd, ­uit de betrokkenheid bij het werk, maar ook de karaktereigenschappen spraken een geducht woordje mee. De arbeidsduur beperkte zich meestal tot 2 à 3 jaar. Het was echter niet onvoordelig om een jaar langer te blijven, want elk jaar ging het loon omhoog.

Het aanvangsloon hing, behalve van de capaciteit, ook van de leeftijd af.

Van 1702 tot 1703 verdiende Johannes Tjallingsz., Jan Wijbes eerste knecht, fl. 60,- en naast hem diende Tjalling Baukesz. Als tweede knecht fl. 30,- per jaar.

 
         

 

Toen Johannes het volgende jaar een andere boer opzocht, promo­veerde Tjalling tot eerste knecht. Wat het loon betreft was dit voor Jan Wijbes voordeliger want Tjalling verdiende fl. 40,- en een paar schoenen van plusminus fl. 2,- hetgeen samen voordeliger was dan de fl. 60 van de vorige eerste knecht.

 

Tjalling haalde de f 60,- van zijn voorganger echter ook weer niet. In 1706 moest hij het nog doen voor f 56,- per jaar en in 1707 let. vertrok hij. Hoe wreed het leven ook toen was blijkt uiteen mededeling van de werkgever dat hij ‘afgeaccordeerd’ was met Sijbrens Jansz. Er was afgesproken dat deze jongeman knecht bij hem zou worden, maar een definitieve afspraak was er nog niet gemaakt, vermoedelijk ook niet omdat de aanbieder nog niet zo oud was want hij schrijft verder: "Ik ben met Jan Heines, de vader van Sijbren Jans afgesproken, dat wij hem niet zullen hebben, mits zijn zwakheid als allerzins, soodat ik voor hem in de plaats zal hebben Kneeles Jelles". De jongeman kwam niet aan de bak vanwege zijn zwakke gezondheid.

Het was ook in de beginjaren dat hij levert: "Aan Hidde Hantzen hacker toe Achlum neegen lopen en seeve half varndel rogge, het loopen veertien brooden en die op de kerfstock wegh te haaeln".

Meer, P.L.G. van der, Opkomst en ûndergong fan in boerebedriuw ûnder Achlum. De famylje Hibma, 1697-1824.  Fryske Akademy Ljouwert 2001. Boarnerige nûmer 7. Akademy-nûmer 921. ISBN 90 6171 921 6. Mei register.  206 siden.  Priis € 18,50 / foar leden en stipers € 17.00.

 

Ynformaasje: S. Tijsma
   
 

 

Hier komen we het woord "kerfstock” tegen.

Een notitieboekje in de winkel werd er niet op na gehouden. Men kon waarschijnlijk ook niet schrijven. Een stok aanleggen en er iedere keer als er broden gehaald werden met een mes een kerf in snijden, was de enige oplossing.

En dan. "met Hijdde Haentzen hacker toe Achlum gereckent het aantal broden.

 

11 maart 1703 aan Schelte Wijbes geleverd twee biggen. Schelte Wijbes was een broer van Jan Wijbes en leefde van 1667 - 1708.

De volgende jaren leverde hij enkele malen rogge aan de backer toe Achlum, maar toen was het Wiebe Heijns.

In zijn administratie vinden wij de verkoop van koolzaad, gerst, rogge, tarwe, haver, bonen en kapucijners, maar geen aardappelen. Omstreeks deze jaren werden de eerste aardappelen verbouwd.

Hij had ze nog niet verbouwd en waren waarschijnlijk ook nog niet bekend want dan hadden we het wel gehoord van deze man, die in hart en nieren boer was.

 

 

hebben de bonen geordineert niet dierder te mogen verkopen als voor 4 Croliguldens in deesen voornamden neersttijdt, doch dit duierde niet langh, wandt daer quamen weijnigh bonen te merke, niet als van het slechtste goedt. De andre worde veel griemanck van gemaeckt, dat galde dan 6 a 7 à 8 gulden, soo dat de eetwair voor de gemeene man seer duier waer".

 

In 1710 bezorgde hij Sijbren Jacobsz backer te Achlum 10 lopen rogge om daar brood van te bakken.

 

En dan een berichtje, niet uit Achlum, want in 1712 de 16e maart des 5 avonds zeven uur is de ijkmolen bij Franeker geheel afgebrand. Men weet niet hoe de brand is ontstaan. Ruim twee en twintig jaar geleden is hij ook afgebrand. De ijkschors werd hier vermalen om er het leer in te looien voor de leerlooierijen

 

De eerste  veepest periode (er waren er drie) van 1713 gaat ook aan Jan Wijbes deur niet voorbij. Tijdens de ziekte van 1713 tot 1719 had hij aanvankelijk geluk en kon hij  de ziekte buiten het beslag houden. Sommige boeren verloren in die jaren verscheidene malen hun vee. Pas op het laatst in 1719 trof het ook Jan Wijbes.

 

Hij verloor om Allerheiligen 13 stuks vee en hield twee rieren en een oude koe  over. Hij kocht toen weer een koe voor f 51, -, "Siek geweest beest” schrijft hij er bij , maar een wankele basis om opnieuw te beginnen.

Er zijn in de 18e eeuw drie perioden geweest van de besmettelijke veepest nl. van 1713 - 1719, 1744 - 1745 en waarschijnlijk de ernstigste van 1769 - 1789.

lIet was daarbij niet alleen de veeziekte, maar de belastingen drukten ook bijzonder zwaar en de overneid wenste deze niet te verlichten. Zij meende dat het allemaal wat meeviel, terwijl vermoe­delijk onze provincie meer aan de staatsfinancien heeft moeten bijdragen dan de andere provincies. Vooral de grondbezitters hebben zich daar erg tegen verzet: want een groot deel drukte op hun schouders. Er was vooral veel verzet tegen de plaatstelijke overheid die autoritair optrad. De  belastingwetgeving kwam op gang.

   
 

 

De meest bekende varen de vijf speciën, de belasting op bezaaid land, op paarden en hoornvee, het hoofdgeld en de schoorsteenbelasting.

Jan Wijbes schreef hierover:

"Dat het gemeen wierde onrustig door het gedieurig geld op een extra ordinaris manier in te vorderen met klagten van de afterlijke toestand van ‘s lands financien, met sterke verbeeldingen inge­nomen weesende dat 's lands penningen niet wel wieren geadministreerd (besteed) en besonder door het houden van zoveel opsichters bi de molens (graanmolens) op de havens, langs de grensen en seekanten" (teveel ambtenaren).

En verder: "In het eerste worde van yder koe (die stierf) een flo­reen gekordt (minder betalen) waeronder men meent wel 80.000, in dit ons Vryslandt, sijn gestorven en is nadert hand niet gekort weegens de floreen en heeft deesen pesteale sickte en sterfte in dit vaderlandt de een tidt men, de andere meer, aenge­houden tot deese jaeren Vaeraen een groot getal beesten syn gestorven en noch dagelyks koome te sterven, ja hyuslieden haer geheele beslag koomen te verliezen. In dit ons dorp Achlum syn wel 9 of 10 boeren die haer geheele hoornvee hebben verloren namelijk:

Aage Klazes die aan de weg naar Koetille op boerderij 34 woonde,

Keimpe Lieuwes te IJslumburen op boerderij 37,

Claes IJntes werd hengstehouder in het dorp,

Age Pijtters woonde op boerderij no. 9 te Goorlumerburen,

Douwe Tammes op Sickenbuursterasate aan de Lollumerweg,

Jelte IJpkes op de kleine boerderijen op Gelterp,

Anne Sierkes was zijn buurman op de Grote boerderij te Gelterp, no. 26.

Hetzelfde lot troffen tegelijkertijd Geertie Pijtters en Trientie IJpes, maar waar deze gewoond hebben, is niet duidelijk. Het zijn allemaal boeren die arm zijn geworden en de boerderij moesten betalen.

 

We zien dat de hele melkveehouderij op zijn zijde lag.

Er werd in die dagen wel deens vee aangevoerd om de melkveehouderij weer op gang te brengen. Niet elke boer lukte dit en sommige boerderijen werden door anderen voortgezet.

 

 

Reinder Reinders begon op het Heech Hiem, Douwe Dootjes op de Wiske en Sikke Obes Westra op Klein Ludum. Sommigen leenden geld bij Jan Wijbes. Het geld moest van particulieren worden geleend omdat er geen banken waren.

 

En dan verder: “Daar in de laatste oorlog met Frankrijk onze provincie Friesland zeer diep in de schuld was geraakt, te weten dat de landskas veel se schuld had gemaakt door inkopen, zo werd in het vervolg zware belasting opgelegd door schattingen, accijns inkomsten op de ingezetene, en de beloofde intresse (renten) van 5 en 4 procenten tot 2 ½, ja tot 2 werd terug gebracht waardoor de lands obligaties van honderd gulden slechts 80, 70 ja soms 60 gulden waard waren, zodat velen die geld in ’s lands kas hadden gelegd, veel verloren.”

 

De familie Jan Wijbes had nogal wat geld en bezittingen in het noorden van de provincie, zodat dit erger gevoeld werd.

Anderzijds wist hij de tering naar de nering te zetten want in hetzelfde jaar schrijft hij: “De smijt sal ons oude ploegijser­werck, dat goed is, weer aan een nieuwe ploege maaken, en dat niet goed is, zal hij nijeuw voor maken en zoo geheel op make”.

Dan nog iets uit de omgeving: “In 1731 in de voor zomer is de trek­vaart van Leeuwarden naar Sneek geslat”. En: “Int selve jaer sijn de H. Gedeputeerden deeser provincie overeengekomen om 't volgende jaer de trekvaart tussen Leeuwarden en Harlingen te laten slatten, een lengte bi de seeven duisent koningsroeden".

   
 

 

Het huidige Van Haringsmakanaal; maar het zag er toen anders uit, want het volgende jaar zijn de bruggen Kingmatille en Koetille geheel vernieuwd, "zijnde tevoren Koetille een stenen pijp", zo schrijft hij. Daaruit kan worden opgemaakt dat er landinwaarts geen scheepvaart was. Het echtpaar Jan Wijbes en Sijtske Gerbens had behalve de zoon Wijbe Jans, die hen op de boerderij opvolgde, een dochter Antje, die met Atte Claases te Dongjum getrouwd is geweest en een zoon Pijtter Jans die slechts 8 jaar oud is geworden.

 

Zoals bij iedere sterveling, kwam ook bij deze boer het einde en daar zat heel wat aan vast zo blijkt uit de opsomming van de zoon. Want Gerrit Tjeerds ontving 4 gld. voor leedbidden en het dienen op de leedrnaaltijd, gelijk ook Anyje Albers 1 gld ontving voor wassen en dienen.

 

Hessel Jans maakte de kist en Pijter Sijmens, smid, de handvaten en schroeven.

Volgens de opgave was er "tot de leed" bij een behoorlijk welgesteld eigen boer nodig:

"26 ½  halfstikken boter en een kaas van 6 pond, een behoorlijk kwan­tum spek en vlees (de juiste hoeveelheid wordt niet opgegeven); 27 halve kannen melk, 12 pond rijst, pijpkaneel, 2 pond witte strooi­suiker en korinten (krenten). Voorts 4 broden (roggebrood) en 25 tarwebroden" (gebakken van 2 lopen weit).

 

En dan nog aan vocht: "2 halfkan brandewijn, een ton zoetbier, een kwart maatje bitter en een half kan mosten".

Dit is nogal een respectabele hoeveelheid, maar er waren dan ook 160 genodigden, zodat het servies en het "ark" op de boerderij niet toereikend was. Er moest uit Franeker worden gehuurd: 11 schotels, 10 kommen, 50 lepels en 18 bierglazen waarvan twee sneuvelden". De boter, vlees, spek en tarwe alsmede de melk zal

de boerderij wel hebben geleverd.

Het geeft ons echter wel een klein inzicht in de levensomstandig­heden van de mensen die toen in Achlums dreven leefden en stierven.

In 1739 zijn er veel ongelukken door brand geweest. Het was een open winter, zonder vorst, veel regen tot in mei, waardoor de boeren laat begonnen zijn te zaaien.

 

 

De weduwe en moeder, Sijtske Gerbens overleed in 1741, waarvan melding wordt gemaakt. “Dat zij de vruchten des levens mag smaken”, is de wens van haar zoon, Wijbe Jans.

Maar hiermee was hij boer geworden op de boerderij en huurde de jaren daarna de zuidelijke, kleinere boederij erbij (no. 20).

In 1745 trouwde hij met Trijntje Jans.

Hij verteld ons dan verder wat er alzo in de wereld gebeurde wat van belang was.

Bijna geheel Europa was in oorlog gewikkeld. Veroorzaakt door de troonopvolging in Oostenrijk. Er was sinds de vorige oorlog 27 á 28 jaar vrede geweest en er waren: “In ’t jaar 1740 weer onlusten en oorlog waar onze staat niet buiten kon blijven, daar door wierde de lasten nog verzwaard en anderen ingesteld.

Te weten mei 1742 wier de ompost op het malen van een derde verzwaard, zodat van een lopen weit in plaats van vijf en twintig, 82 ½ stuiver gegeven werd; een lopen rogge in plaats van twee en twintig, 33 stuivers en andere navenant.

   
 

 

Maar de ingezetene, sommigen tot eigen voordeel genegen, andere aangedreven door de waan dat geven niet kon helpen, of ’s lands penningen niet goed besteed wierden, maakten de ontduiking zo groot dat de Heeren Staten besloten de hoge belastingen na een jaar ongedaan te maken en de lopen weit op 40 stuivers te brengen. Ook werd in het jaar 1742 op de rijtuigen van vermaak (zo noemt hij dat) geld gelegd als: een cees met paard 3 gulden, een overdekte wagen 15 à 18 gulden, een wagen met 1 paard 1 gulden, met 2 paarden 15 gulden en een koets 28 gulden". Men vond daar weer wat op, want men liet de cees (sjees) staan, zodat ze niet behoeven te betalen, maar dit bracht voor de schatkist niets op. Daarentegen klaagden de wagenmakers en smeden dat zij daarmee benadeeld werden, zodat de maatregel na 2 jaar werd beëindigd. Daarmee was de regering niet geholpen want: "Dog er eevenwel gelt noodig weesende, wierde in 't jaar 1744 dubbelt reël van alle huuren ingevordert teegen de vierde en zesdehalve penning".

De bezitters van eigendommen moesten het dan maar op de huren en pachten leggen en zo afdragen, was de mening van de overheid.

 

Maar toen kwam voor de tweede maal in die eeuw de veepest opzetten. Hij schrijft: "Hierop kwam de voorgedagte koeijesterfte, waardoor de staten genoodzaakt wierden voor yeder verstorven beest een floreen te korten om de landen wat te kunnen verhuren of de lijders wat solaas te geven". De boeren konden minder floreenbelasting betalen want door de koeiensterfte waren de boerderijen soms moeilijk te verhuren. "De oorlog echter zwaarder en naderbij gekomen werd in onze provincie de vijftigste penning van ieders geld en goed ingevorderd, zodat elk van de 1000, - 20, moest geven en dat in vier termijnen als in januari, april, juli en october 1748".

Dit moest van de gerechte en ontvangers gratis en om niet gebracht worden. Een aanslag tot betaling was er niet. Het geld moest gewoon in een kost met trechter gestort worden en bij hen die het niet brachten werd het executoir ingevorderd. Ieder gaf blijkbaar wat hij meende te moeten betalen.

 

 

In gedachte neemt Wijbe Jans ons dan verder mee en legt ons uit wat er alzo in - en rondom Achlum gebeurde.

Hij verloor in de 2e pestperiode 18 koeien, rieren en hokkelingen, mitsgaders "4 Suipkalveren", waarna hem nog slechts een enter en een twenter overbleef. Maar toen betaalde hen voor een koe f 100,-  ­à f 130,-. De boer die niet enige financiële reserve had kon begrijpelijkerwijs geen boer blijven.

 

Een der middelen om het hoofd boven water te houden was in veel gevallen scheuren van weiland tot bouwland, wat dan ook in grote mate gebeurde. Onze Achlumer boer deed dit ook wat uit zijn boekhouding kon worden opgemaakt, want voor 1744 maakte hij ongeveer fl. 600,- uit het bouwland en daarna liep het op tot fl. 1012,-, een bewijs dat hij zich meer op de akkerbouw ging toeleggen.

   
 

 

Er woonden omstreeks die tijd elf personen op de boerderij; zeker een groot aantal, maar dat kwam vermoedelijk mee doordat er twee boerderijen moesten worden bewerkt. Behalve het personeel dat in 1752 bestond uit Theunis Sieks "grootveint" Durk Dikers “midveint",  Tjielke IJdes “voormeid" en Doolse Jans “voorjongen” weten we niet hoe de anderen betiteld moeten worden.

Verloor Frans Jans op Gelterp (no. 26) in 1755 zijn “koeijvee en allegaar", enkele jaren later hebben zijn buurman Durk Eeltjes op de noordelijke boerderij (no. 22) Liaukingastate en Jacob Hielberts ook de ziekte gekregen. Desondanks rekende hij zichzelf tot een gezeten boer en liet zich een zogenaamde groninger wagen maken. De wagenmaker deed het hout, de “antieksnijder" of beeld­houwer kwam er aan te pas, het ijzerwerk was voor de smid en het verfwerk voor de schilder. Verder was er nog een post voor de zadelmaker, waarvan hij de riemen betrok. Tesamen kostte het voertuig f 142,-.

Dat hij niet onbemiddeld was blijkt uit zijn opsomming van het kapitaal dat hij bezat. Het waren staatobligaties aan toonder die hij niet zelf genomen had, want de oudste, tevens grootste was van 22 juli 1676, een eeuw oud dus. Een dergelijke obligatie moet hij hebben geërfd. Dan waren er van 1704, met elkaar een achttal.

Ook moeten er eigendommen zijn geweest, want hij betaalde hiervoor floreenbelasting als eigenaar van landerijen.

 

Het leven ging ook toen weer zijn gewone gang. In 1766 vermeldt Wijbe Jans dat zijn vrouw hem door de dood is ontvallen. Trijntje Jans, oud 41 jaar en 3 ½ maand, aan een kwaal in de keel en in de borst of verstoppingen van de “slokpijp”. Het verschijnsel is ons niet vreemd. Ook thans komen dergelijke ernstige kwalen voor, maar dan is er een benaming voor, die algemene ingang heeft gevonden.

Negen jaar later nam Jan Wijbes, die naar zijn grootvader is genoemd, het schrijven van het rekenboek over. Hij schrijft dat 28 augustus 1775 de Heer van leven en dood zijn vader Wijbe Jans tot zich heeft genomen, die 35 jaar eigenaar van de boerderij was en 42 jaar "schrijver dezes boeks", op 72 jarige leeftijd is overleden. Jan was toen nog niet getrouwd en nam de boerderij over want zijn moeder was reeds eerder overleden. Hij had voor zover ons bekend 2 zusters: Sijtske en Hiltje, waarvan de oudste trouwde en de jongste slechts 4 jaar is geworden.

 

 

Het rekenboek doornemende, schrijven zij nogmaals, voor de derde maal over de veeziekte. "In 1773 bi soomer, herfst en in de winter­tijdt grasseerde in deze provincie alsook in andere provinciën de besmettelijke sijkte en sterfte onder het hoornvee, waaraan velen stierven, veel meer als er beeterden. Om kersttijd kreegen wij een sijk kalf of hokling, die wij er drie hadden en een bolle, die allen beeterden. Voorts hadden wij twee twinters, 2 enterrieren, 1 enter oz en 1 enterbolle, waarvan beeterden een enterrier, dus 5 gestorven en 5 beeterden."

 

Jan Wijbes was echter nog geen 20 jaar oud toen hij het bedrijf overnam. Hij trouwde kort daarop met Antje Siebolts van Wammert bij Oosterlittens.

Behalve dat het huwelijk slechts 14 jaar geduurd heeft, werd er een jaar na het huwelijk een zoon geboren die kort daarna is overleden en te Achlum begraven. Vervolgens werd er twee jaar later een tweeling geboren die hen eveneens door de dood is ontvallen. En toen was er Siebold Jans Hibma, ook een zoon, die in leven bleef en volwassen geworden, zich in Sexbierum heeft gevestigd en daar ook is overleden.

Jan Wijbes is op 6 juni 1789 overleden, slechts 34 jaar oud. In verscheidene archiefstukken van de kerk van 1750 tot 1789 komt de naam van een der Hibma’s voor, voornamelijk als administrerend kerkvoogd. Er moest geld voor de kerk gevonden worden mede met het oog op de miserabele toestand van het kerkgebouw. Hij heeft zich hiervoor veel moeite getroost.

 

De vrouw bleef tot haar dood op de boerderij wonen. De dochter Sijtske trouwde met Frans Popes Wijnia op de Offenhuysensate, die toen nog aan de voet van de gelijknamige terp, tussen de Loop en de Slachtedijk stond. Zij overleed 15 october 1824 op 69-jarige leeftijd. Al die jaren heeft zij, hoe gebrekkig ook, het bedrijfs­boek bijgehouden.

De schoonzoon Frans Popes sloot het boek op 12 october 1824 af met de mededeling dat Antje Sijboltsdochter was overleden.

   
         
         
         
         
 

[1] Dagboek van een Achlumer boer, R.A. Leeuwarden no. 6228.

Ook uitgegeven als: Meer, P.L.G. van der, Opkomst en ûndergong fan in boerebedriuw ûnder Achlum. De famylje Hibma, 1697-1824.  Fryske Akademy Ljouwert 2001. Boarnerige nûmer 7. Akademy-nûmer 921. ISBN 90 6171 921 6. Mei register.  206 siden.  Priis € 18,50 / foar leden en stipers € 17.00.

Ynformaasje: S. Tijsma

   
   

Verder >

< Terug naar overzicht Families

< Terug naar Inhoudsopgave

©Klaas van der Pol, Drachten 1987 - VanderVelde.Net