De geschiedenis van

Achlum

 

Achlummer monnikken bij de Slachtemarathon 2000

 

Het Klooster

 

 

Het klooster en haar invloed.

Achlum is in omvang het tweede dorp van de gemeente Franekeradeel. Van begin af aan is het dorp, buiten het klooster, erg klein geweest en bestond slechts uit enkele huizen. Wel behoren er een paar buurtschappen bij, zoals Yslumburen Sopsum, Gelterp en Goorlumaburen. Laatstgenoemd is van oorsprong het gebied tussen de Bolswardervaart, Lollumervaart en het grensgebied met Wonseradeel. Nu draagt het de naam Wiske. Daar achter loopt de gemeente grens van Franekeradeel en Wonseradeel die reeds vroeg, vermoedelijk in de achtste eeuw, is vastgesteld. De oudste gegevens hierover vindt men in Traditiones Fuldenses of Giftbrieven van de Abdij van Fulda waar ook de eerste, soms vreemde, dorpsnamen in voorkomen, zo schrijft G.H. van Dorssum­-Waalkes in de Vrije Fries XLV. Dit register is tot de tiende eeuw een belangrijke bronver­melding maar is spoedig daarna in verval geraakt.

De zuidgrens van de gemeente en de bepaling van de klooster­boerderijen versterken het vermoeden dat de kloosterbesturen zoals reeds eerder wordt vermeld een grote invloed op de gemeentelijke indeling hebben gehad. Bij mijn onderzoek bleek dat de boerderijen genummerd 7 Kleine Wiske, 11 Beneijsten, de kloosterplaats en 30 Groot Ludum tot het kloosterbezit hebben behoord. (zie plattegronden). Rondom deze boerderijen is de gemeentegrens getrokken. Op het totale kloosterbezit komen we nader terug.

Bij het vaststellen van deze grens nam de boerderij Beneysten een bijzondere plaats in (11) want deze boerderij, hoewel ongeveer 700 meter van de kom van het dorp Arum verwijderd, lag met een scherpe punt in de gemeente Wonseradeel. Zij behoort tot het kloosterbezit van het dorp Achlum en is daardoor vermoedelijk opzettelijk bij de gemeente Franekeradeel gelaten. De boerderij zelf stond op het uiterste puntje van de landerijen die er bij horen, terwijl de afstand naar het dorp Achlum zeker 3 keer zo groot is als die naar Arum. Op de plaats waar de gebouwen hebben gestaan stond tot voor enkele jaren terug nog een schuur voor het opbergen van landbouw­werktuigen. Op de topografische kaarten 1718 en 1861 vindt men de boerderij nog aangegeven. Zij is in het midden van de vorige eeuw verplaatst naar de brug aan de Franekervaart.

 

Het eiland Griend

Uitgaande van het grondbeginsel van het christelijk geloof zou men veronderstellen dat de kloosterlingen een stabiliserende invloed op het ruwe losbandige leven van de benden moeten hebben gehad. Dit komt echter in de geschiedschrijving niet naar voren. Er kwamen veel geruchten van oorlogen voor. We kunnen echter aannemen dat er ook veel vredelievend werk is verricht, vooral binnen de muren van de kloosters.

Het Achlumer klooster had omstreeks die tijd ongeveer een 40 tal lekenbroeders die de werkzaamheden op de, in eigen beheer gebruikte boerderijen verrichtten, onder leiding van een 10 tal geestelijken.

Bij vlagen waren de geestelijken in de kloosters ook weer ongeremd in hun twisten onderling. Dat de inwoners van het klooster te Achlum lievelingetjes waren durven we niet te zeggen.

De monniken echter van Oldeklooster onder Hartwerd waren omstreeks 1420 boven alles berucht door hun oorlogszuchtig gedrag en uitspattingen. Zij namen tijdens de afwezigheid van de abt de kans waar en begaven zich gewapend naar het klooster Ludingakerk te Koetille, waar Achlum mee geassocieerd was. In de vroege morgen overvielen zij het klooster, overweldigden de poorten en waren er zeker meester van geworden, zo niet de edelen Sikke Nyenhuis van Wijnaldum, Sikke Gratinga, Gale Hania en Liaukema van Sexbierum ter afdoening en regeling van zaken, buiten weten der aanvallers, in het convent aanwezig waren.

Zij schoten de kloosterlingen te hulp en dreven de monniken van Oldeklooster op de vlucht. De vervolging werd over Achlum naar Arum voortgezet, waar de vluchtelingen weer moed vatten en staan bleven. Er ontstond een hevig en bloedig gevecht dat enige slacht­offers eiste en in het nadeel van de kloosterlingen afliep.

Tijdens de genezing van de gewonde edelen bleven de Oldekloosterlingen wrokken maar ook die van Ludingakerk vonden de afloop onbevredigend. Zij kozen 50 van de ruwste en sterkste monniken uit en togen naar Oldeklooster om wraak te nemen.

De poort werd verbrand en enige in de nabijheid staande woningen werden verwoest. Ook namen zij bij de aftocht twee monniken mee naar Ludingakerk die ze doodden.

Hun lichamen werden aan een boom op het kerkhof opgehangen, zo werd vermeld. Er was dus blijkbaar een kerkhof bij het klooster, hetgeen aannemelijk is vanwege het vermoedelijk grote aantal mensen dat er heeft gewoond.

 

Het was in het begin van de bewoning in Friesland niet raadzaam in het open veld in bouwvallige optreksels te verblijven.

Niet alleen benden, maar ook één of meerdere zwervers maakten ons gebied onveilig door 's nachts in te breken en te stelen. Daarvan verhaalt een geschiedschrijver: "Dat duy huysluyden in Westergoo, meest alle nachten in duy kercken sliepen om anxte (angst) van den vijand"[1].

Zoals u ziet, de geschiedenis herhaalt zich, want tijdens de tweede wereldoorlog hebben ook Achlumer jongemannen ’s nachts niet thuis kunnen slapen, uit angst voor de mogelijkheid dat zij weggehaald zouden worden door de bezetter.

Zij het dus om andere redenen, ook zij sliepen vaak in hokken, schuren en pramen, die in het veld stonden en lagen.

Het christelijk geloof werd in die tijd in bredere kring in Achlum en omgeving steeds meer aanvaard. Men hoorde van kloosters, voornamelijk in Zuid-Duitsland die werden gesticht. Het stichten van een klooster gebeurde meestal op verzoek of op aandrang van het grootgrondbezit, dat door een financiële stoot de mogelijkheid 4aartoe schiep. Er was geen centraal gezag die enige lijn gaf in de plaats van vestiging. Het was maar welke grondeigenaar de gelegenheid schiep.

Wie er aan meegewerkt heeft en om welke reden het klooster te Achlum is gesticht is niet bekend. Veel kloosters zijn gesticht in het midden van de 12e eeuw. Het klooster Mariëngaard te Hallum in 1163. Ongeveer terzelfder tijd het klooster Klaarkamp te Rinsumageest in 1165 en het klooster Ludingakerk in 1157.

We veronderstellen dat het klooster Achlum een versterkte woon­- en vluchtplaats is geweest omdat de kerk op de kruin van de terp staat en het klooster op de helling van de terp, naast het kerkhof. Het stichten van een klooster was dikwijls niet alleen het beleven van het geloof in nauwere kring of het verdiepen daarvan, maar ook de gezamenlijke verantwoordelijkheid van het bestuur voor de bescherming van lijf en goed.

 

Het waren in die dagen min of meer landbouwkolonies die de land­bouw- en veeteelt op een intensieve wijze uitoefenden.

De kloosters Achlum en Ludingakerk stonden bekend vanwege de mesterijen, wat aannemelijk is door de aanwezigheid van erg vruchtbare kleigronden.

Aanvankelijk betrekken wij Ludingakerk bij de geschiedenis van het klooster Achlum omdat de belangen van beide kloosters in elkaars verlengde lagen.

­

Het klooster Ludingakerk is 60 jaar eerder in onbruik geraakt dan het klooster Achlum, dat in 1578, twee jaar voor de reformatie, verviel.

In die tussentijd is de prior van het klooster Ludingakerk, waaronder Achlum viel, overgekomen naar Achlum zodat de top van het klooster Ludingakerk een 60 jaar in Achlum zetelde. We zien dan ook dat in deze jaren meermalen wordt gesproken van klooster Achlum, terwijl het zaken betrof van Ludingakerk. Het was een combinatie die niet over het hoofd moest worden gezien.

Het blijkt uit de officiële verantwoording van gedeputeerde staten in 1590 na de reformatie over de "landhuren en renten" die zij ontving van al de verbeurdverklaarde landgoederen in Friesland.

Het klooster Achlum staat daarin aangegeven als één van de drie grootste in Westergoo na de meer bekende kloosters Thabor in Tirns en Oldeklooster in Hartwerd. Men moet bij deze en andere opgaven, waar Achlum wordt genoemd, er rekening mee houden dat dit niet alleen het klooster Achlum betreft, maar dat het voornamelijk het klooster Ludingakerk was dat het klooster Achlum het voorname aanzien gaf.

 

Zoals reeds gezegd, is niet bekend wanneer het klooster Achlum is ontstaan, maar we weten wel hoe het klooster Ludingakerk is gesticht.

Dat was in 1157 te Koetille, ten zuiden van het Van Harinxma­kanaal. Het werd later, voltooid zijnde, door reguliere kanonniken bevolkt. De toenmalige Bisschop van Utrecht Godefrid van Reenen, stelde op verzoek van Eilwerd Ludinga en enige anderen uit dit geslacht in 1168 over de broederschap een overste aan bij de volgende open brief[2]:

"In de Naam der Heilige en onverdeelde Drievuldigheid Godefrid (Van Reenen) door Gods Genade, gering dienaar der Kercke van Utrecht. Het zy allen gelovigen, zo tegenwoordige als toekomende, bekend dat Broeder Eilwerd van Ludingakerk, met enige van het geslacht Ludinga’s van ons verzocht heeft dat wij hem en zijne Reguliere Medebroeders eenige meester wilden geven, die hun met woorden en stichtelijke werken mocht voorgaan, en bekwaam zijn hen te bestieren naar de regelen van de Heilige Augustus. Wij hebben daarop hunne rechtmatige en redelijke bede ingewilligd ook zijn wij naar gemelde kerk gegaan en hebben, naar de be­geerte van alle broeders, die hetzelfde eenparig van ons verzochten, gehoord te hebben, hun de vrijheid gegeven om zich zelve een geestelijke vader, wien zij wilden, te verkiezen.

Waarop zij, ingevolge de raad van Matheus, Abt van St. Paulus en van Hildebrand Abt van Verlla, en verdere religieuze mannen, die bij ons waren, hun stemmen eenparig gegeven hebben aan de persoon van Broeder Wigbold. Daarop hebben zij ten overstaan van de Advocaten der Kerk, en enige uit het geslacht van Ludinga, daar tegenwoordig, de gemelde kerk in onze tegenwoordigheid van hun eigendom ontslagen en dezelve door eene vrye gif te Gode toegeëigend. Dit hebben wij door ons Dekreet bevestigd met verbod van de Broederen het zy den Abt zelve of zijne onder­zaaten bedienaaren en nazaaten, of hunnen goederen zo deze reeds hebben of nog staan te verkrijgen door enig roekeloos bestaan, ooit enig leed of moeite aan te doen. Ook hebben wij hun kerk vrij van alle schattingen en schulden overgeleverd en daarenboven aan hunnen nazaten de helft van de inkomsten enz.”

 

 

Wij delen de inhoud van dit stuk mede, zo schrijven de geschied­schrijvers enkele eeuwen later, waarvan dit door ons is overgenomen, omdat daaruit blijkt met hoeveel ijver men op godsdienstige overwegingen, afstand deed van wereldse zaken. De omstandigheden brachten mee dat men van stoffelijke zaken beter afstand deed, dan in tijden dat er geen directe levensgevaarlijke situaties aanwezig is. Uit deze stichtingsakte blijkt dat het eigendomsrecht van dit onroerend goed om niet overging naar het klooster. Maar het gezag in het klooster, dat een hiërarchische structuur had, moest nog leren hoe het bestuur verder geregeld moest worden.

Daarmee hadden zij geen ervaring.

 

In de ontredderde burgerlijke toestand kwam een klooster in het bezit van landerijen, zonder dat er een hand naar uitgestoken was. Zo was er omstreeks 1200 een dijkdoorbraak van de Middelzee, ter hoogte van het dorp Weidum.

De bewoners vluchten en het land lag er verwaarloosd en havenloos bij. Het was ook niet de eerste maal dat dit daar gebeurde. Men bracht het land zonder meer onder bij het klooster Ludingakerk. Men schreef: “tot onmydbare verarminge van veelandsaten, want deze verarminge landzaat en bragt te we ge dat vele landen door de eigenaren aan de kloosters wierden over­gedrachen om des zelve van die last die aan 't opmaak en der dyken vast zat, ontslagen te worden"[3].

De kloosterlingen van Ludingakerk bezaten in de omgeving van Weidum reeds landen, waardoor het overhevelen van deze gronden vermoedelijk gemakkelijker was dan wanneer Ludingakerk niet bekend was geweest. Aan de Middelzee te Weidum heeft toen een stins gestaan die in betrekking stond met het klooster Ludingakerk.

 

Onze kloosters hadden niet alleen invloed en bezit in oostelijke richting landinwaarts maar ook naar het westen naar de zee.

Zo erkenden de eilanden Vlieland en Terschelling en ook Texel, zij het in mindere mate, het gezag van de abt van Ludingakerk. De thans bekende Waddenzee was bij tijd en wijle bewoond zij het dat de zee vrij spel had. Het thans nog aanwezige eilandje Griend of in die dagen genoemd het “Stedeke Grint" viel ook onder het klooster Ludingakerk.

 

Het eiland Griend

 

Waar het klooster Ludingakerk heeft gestaan weten we vrij nauwkeurig. Tussen het Van Harinxmakanaal en de nieuwe Achlumer weg te Koetille onder Midlum. Bij de plaatsbepaling wordt ook inbegrepen de S-bocht in de oude Trekvaart die verder in de richting van Harlingen gedempt is en waarin een weg gelegd is.

De terp waarop het klooster heeft gestaan is in de jaren 1860-1870 afgegraven. Het register van Aanbreng van 1546 is daarin duidelijk.

Dit officiële register is samengesteld toen de burgeroverheid aan iedere gebruiker van landbouwgrond opdracht gaf de door hem gebruikte gronden, alsmede de eigenaar daarvan aan te geven. Dat was in 1546, het klooster was sinds 1517 in onbruik geraakt, en de prior bevond zich in het klooster Achlum. 

De weduwe van de administrateur woonde er nog wel en gebruikte ook enige grond. Haar man is vermoedelijk procureur of boekhouder geweest.

 

Katrijn of Trijn dus, meester Dircks weduwe, zo staat er in het register, verklaart bij ede dat zij gebruikte 26 pondemaat: "Die abta dyk, die abts fenne, omme 't oude clooster mijt heuren annexen als Imcke Fenne, waervan die Zijlroede ten noorden ligt". Zij heeft in gebruik de dijk en de fenne om het oude klooster; het klooster met de daarbij behorende gebouwen. Er zullen stallen en schuren bij geweest zijn.

Het land lag ten zuiden van de Zijlroede, waarmee het Van Harinxmakanaal wordt bedoeld. Ter plaatse kan men weinig van het haar omschreven terug vinden voornamelijk door het vroeger aangelegde lokale spoorweggetje over het kanaal naar Sexbierum. Aan beide zijden van het spoorweggetje zijn destijds sloten gegraven zodat er weinig meer van het profiel in het landschap terug is te vinden. Als eigenaar landheer van de door haar genoemde landen geeft de vrouw op de Pater van Achlum. Zij geeft verder op dat zij nog gebruikt "De appelhof met de boerderij waar het convent heeft gestaan, groot 5 pondemaat" Deze 5 pondemaat lag ten zuiden van de eerder genoemde 26 pondemaat. Maar nu geeft zij als eigenaar op het convent van Ludingakerk. Het was de oude stee van het klooster met de appelhof.

 

Aan de oude weg naar de Zijlroede staat thans nog een boerde­rijtje waar zich boven de voordeur een stenen kinderhoofdje bevindt met het jaartal 1514.

Er onder bevindt zich een plateau dat iets groter is met het jaartal 1887, vermoedelijk het jaar dat het boerderijtje is gebouwd. Wat het jaartal 1514 inhoudt wist ook de bewoner niet te vertellen.

 

Het klooster beschikte op haar terrein ook over een verbinding naar de overkant van de Zijlroede. Zij moesten dan over de brug Koetille. De Zijlroede heeft later de naam Van Harinxmakanaal gekregen en is na de tweede wereldoorlog verbreed.

De brug Koetille die in de verbinding tussen Achlum en Midlum lag is toen verwijderd.

Het klooster had belang bij een directe verbinding naar de overkant, naar de noordzijde van het kanaal, omdat zij er een 200 pondemaat land had liggen, waarvan een gedeelte verhuurd werd. Het klooster Achlum was hier vanouds ook eigenaar van een boerderij van 75 pondemaat en Ludingakerk had te Midlum 400 pondemaat. ­

De Zijlroede of Van Harinxmakanaal was geen groot scheepsvaarwater maar diende uitsluitend voor afvoer van boezemwater naar open zee, want Jan Wijbes (Hibma) de dagboek schrijvende boer van Sopsum schrijft in 1713 dat de Koetille pijp is vernieuwd. Het was voordien een stenen pijp, schrijft hij.

 

Industrieel vrachtvervoer over water was tot aan de haven van Harlingen blijkbaar voldoende.

De kloosters Ludingakerk en Achlum waren omstreeks 1429 in buitensporige beroerten en binnenlandse partijschappen verzeild geraakt en waren een last voor de naburige dorpen, waaronder de buurtschappen van Achlum.

 

De naburige pastoors en edelen staken de hoofden bij elkaar om de geestelijken in het klooster op hun verantwoordelijkheid te wijzen.

De monniken werden beteugeld en de abt moest zich voortaan met de titel van prior tevreden stellen.

Dit geschiedde voornamelijk op aandrang van de pastoors te Harlingen, toen nog Almenum genoemd, Franeker, Achlum en Hitzum en naastgelegen dorpen.

Het werd uitgevoerd met behulp van de edelen Tjaarda, Douwe Aylva Epo te Kee (Kie), Douwe Homminga, Douwe Oedsinga te Kimswerd, Rienk Oepkes te Bindingaterp, Hans van Offenhuysen van het bekende Achlumer geslacht en Hille van Eeslum (IJslumburen) onder Achlum.

 

Vooraf vond men het gewenst dat er een andere leiding in het klooster kwam. Sommige vooraanstaanden hadden het oog laten vallen op Theodericus Stempel, pastoor te Burgwerd in 1427.

Hij werd door de bewoners van het klooster Ludingakerk met bijbehoren gekozen tot abt. Het schijnt dat de bewoners daarin invloed hebben gehad. Het klooster was inmiddels door verschillende oorzaken in verval geraakt, zowel geestelijk als economisch.

Hen zag pastoor Stempel, die in de omgang als rechtvaardig, verstandig en godvrezend bekend stond, als de man die orde op zaken kon stellen[4].

 

Dat was nodig ook. Maar pastoor Stempel voelde er weinig voor om naar dat klooster te gaan. Er werd grote drang op hem uitgeoefend, zodat hij het tenslotte aannam.

Hij gebruikte daarbij nog een deel van zijn eigen geld om het land van het klooster, dat in andere handen was geraakt, terug te kopen. Haar hij kon er toch ook weer niet toe komen zich los te maken van zijn geestelijk ambt om zich tegelijkertijd uitsluiten wijden aan wereldlijke zaken. Gezien ook zijn ouderdom.

Hij vroeg de Paus een tijdelijke ontheffing van het geestelijk werk.

Per berichtgeving van 30 mei 1427 stond de Paus hem toe, voor gedurende 7 jaar het beheer over het klooster Ludingakerk te voeren. Waaruit blijkt dat deze pastoor een trouwe dienaar van zijn kerk was.

 

 

Het kloosterbezit

Dat een abt of pater van een klooster van alle markten thuis moest zijn zien we uit enkele recht zaken die zij voerden over verschillen in eigendomsrecht van landerijen.

Aannemende dat iemand niet op alle terreinen deskundig kan zijn. Hetgeen ook geldt voor de Achlumer prior van het klooster. Er varen meestal wel een paar monniken in het klooster die meer dan gewoon onderwijs hadden genoten die geraadpleegd konden worden. Zij konden hem met raad en daad bijstaan.

 

Er zijn enkele gerechtelijke procedures bekend waar de pater van het klooster bij was betrokken. Nu bestond de rechtsgang die in de loop der jaren is gegroeid nog maar in het beginstadium. Het was tot nog toe in hoofdzaak in handen van de kloosterleiding, maar er waren mensen, vooral groot grondbezitters, die zich niet geroepen voelden de uitspraak van het kerkelijk gezag op te volgen.

In Achlum was voor de reformatie in 1580 bijna de helft van de grond in handen van het kloostergezag. Daardoor hing de afhankelijkheid van de boer meestal van de geestelijkheid af. Zij waren echter niet altijd met de plaatselijke gewoonten op de hoogte en de meest ingrijpende beslissingen werden op een afstand in de kloosterhiërarchie genomen.

Het ongenoegen van de grondbezitters, die vaak door een beslis­sing of maatregel mede getroffen werden, werd steeds groter.

Uit dit groeiproces werd er geleidelijk aan door de edelen en groot grondbezitters een rechtscollege, het Hof van Friesland in het leven geroepen. Het werd een college met bestuursbevoegdheid en had tegelijk de bevoegdheid tot geschillenbeslechting. Het sprak niet alleen recht in geschillen die hen voorgelegd werden, maar bestuurde tegelijk de provincie.

 

Het Hof van Friesland van die dagen kan niet worden vergeleken met het huidige gerechtshof dat in onze provincie is gevestigd. Ons klooster kreeg er ook mee te maken in 1546.

Iedere landgebruiker moest toen opgeven welke landen, akker en grasland, hij gebruikte en wie de eigenaar was.

Omdat het klooster Ludingakerk sinds 1517 niet meer in gebruik was en de pater of prior in Achlum zetelde gaf elk die een kloosterboerderij bewoonde als eigenaar de Pater van Achlum op. Ook die oorspronkelijk tot het klooster Ludingakerk hadden behoord.

 

De opgave van de in gebruik zijnde landerijen werden vastgelegd in het "Register van Aanbreng" of gewoon in de taal van deze tijd de "Opgave van de eigendommen in 1546".

Daarin staat o.a. dat Sijbrandt Jacobszoon te Herbayum huurder was van een boerderij van het klooster Achlum. Hierdoor was de Pater als hoofd en bestuurder van het klooster met zijn goederen de eerst aangewezen verhuurder van de boerderij.

Er was met deze pachter een verschil van mening ontstaan over enkele percelen land. De pater van Achlum, zo staat er, wendde zich tenslotte tot het Hof van Friesland om een uitspraak.

Het Hof deelt mee dat op 4 juni 1547 voor hen verscheen Heer Pieter van Pourmereneyndt, pater te Achlum. De pater bracht het conventregister mee.

 

En er verscheen als gedaagde Sijbrandt Jacobszoon te Herbayum, pachter van een boerderij die ontkende de hoeveelheid en de omvang van de percelen land die hij van het klooster in gebruik had. Het eigendomsrecht was toen nog niet goed vastgelegd. Nadat men Sijbrandt alles voorgelezen had, zo staat er, gaf hij toe de landen te gebruiken en de pater, gehoord de verklaringe "accepteerde de bekenninge van Sijbrandt".

Sijbrandt capituleerde dus voor het bewijs van het tegendeel. Maar het geval had nog een staartje, want Sijbrandt werd tegelijk veroordeeld tot de betaling van een behoorlijk bedrag aan achterstallige pacht.

De pater kon zich, zo blijkt hieruit, niet beperken tot het verlenen van geestelijke bijstand. Hij moest ook wel het achterste van zijn tong laten zien.

 

 

Op ongeveer gelijke wijze ging het over een deel van de boerderij Sickenbuersterasate aan de Lollumerweg (no. 3) die in 1563 werd bewoond door Sijds Hinnezoon toen er een geschil was met de pastoor[5]. De ernaast liggende boerderij, no. 2 Finghiastate, behoorde aan het klooster. Het is niet bekend of het meningsverschil hierin lag. De eigenaar van Sickenbuersterasate verloor dit vermoedelijk want: "Eme Douweszoon ende Teth Johansdoch­ter echtelieden begeren consent (toestemming) op 35 pondemaat over hooch en laag in Sickenbuersterasate onder de clockslach van Achlum”. Zij vertrokken naar elders.

 

In Makkum hadden de kloosters eigendommen die in dit verband ook moeten worden genoemd. Zoals reeds eerder vermeld bemoeiden de kloosters zich niet uitsluitend met geestelijke aangelegenheden maar ook met wat thans de taak van het burgerlijk bestuur is.

Dat blijkt uit de aanleg en het onderhoud van zeesluizen te Makkum[6]. Vroeger had Makkum twee sluizen die nog geen 100 meter van elkaar lagen. De noordelijke keersluis was de grootste en is gebouwd in het jaar 1444 door het klooster Oldeklooster te Hartwerd en de stad Bolsward. Ongeveer 100 meter zuidelijker hiervan lag een tweede sluis, kleiner van omvang, die voornamelijk diende voor afwatering van de Makkumermeerpolder in de richting van Allingawier. Deze polder is later droog gelegd.

De zijl werd in het spraakgebruik Achlumerzijl, of ook wel Conventzijl en Landschapzijl genoemd.

Hij was oorspronkelijk van het klooster Ludingakerk dat in 1517 naar Achlum was overgegaan, vandaar de naam Achlumerzijl.

Beide sluizen gingen in 1580 bij de reformatie over naar het provinciaal bestuur. In 1695 werd nog de Achlumerzijl vernieuwd en later, in 1779, werd de Grote Zijlroede vergroot om tegelijk de Achlumerzijl buiten gebruik te stellen. Deze werd toen gedempt. Het stuk dijk lang 19,50 metermet paalwerk en steunvoet, waar de Achlumerzijl gelegen had, was tot 1819 in beheer en onderhoud bij het rijk en is in 1881 bij het waterschap Friesche Zeeweringen gevoegd.

 

Dit was uiteindelijk niet het enige waardoor Achlum met Makkum was verbonden, want het klooster had daar ook gronden in eigendom. Het Register van Aanbreng van 1546 vermeldt dat: Rincke Gerrijtzoon te Makkum schriftelijk kennis geeft dat hij van het convent van Achlum gebruikt 11 pondemaat land ten zuiden van de grote Zijlroede.

 

Het land lag in de richting van Kleine of Achlumer Zijlroede. Daarnaast lag nog 5 pondemaat bij dezelfde man in gebruik. Dan was er nog 5 en 7 pondemaat, welke laatste tegen de kleine Zijlroede lag en in kleinere percelen werd verpacht. Het was samen ongeveer 28 pondemaat.

Er is verder nog een acte bewaard gebleven over vernieuwingen van een zijl die o.a. schotdeuren had.

De acte is uit het jaar 1539, dus na de verplaatsing administratie van Ludingakerk naar Achlum en bestemd voor de prior van Ludingakerk met de toevoeging: "Noutertijd translatiert naar Achlum" (naderhand getransporteerd naar Achlum) waaruit de overplaatsing van het klooster ook blijkt.

In het begin van het bestaan van de zeesluizen te Makkum, omstreeks 1443, kregen de monniken van Ludingakerk een verschil met die van Oldeklooster te Hartwerd over het tracé van de Grote Zijlroede. Het geschil dreigde tot een oorlog tussen de kloosters met hun aanhang uit te groeien, doch de vrome abt van Oldeklooster Ulbodus Stienstra en enige edellieden beperkten het verschil, waardoor het geval op bevredigende wijze kon worden bijgelegd[7].

Hiermee hebben we reeds een beetje inzicht gekregen in de levensomstandigheden van die dagen en hoe onze voorouders ge­leefd hebben.

Het reeds eerder genoemde Register van Aanbreng van 1546, vermeldt als bezittingen van de kloosters: te Pingjum nog een boerderij en te Kimswerd, tussen dit dorp en Almenum enig los land.

Met dit al had het klooster Ludingakerk vanaf Afjetille een behoorlijke verbinding nodig van hier naar Kimswerd.

Er heeft een weg gelopen van Koetjetille naar de boerderij Groot Kluurda aan de Kimswerder vaart.

 

Andere geschiedschrijvers vinden het vreemd dat het klooster Ludingakerk het onderhoud van de brug met sluis van Atjetille op zich nam. Ik meen echter dat Ludingakerk er belang bij had een rechtstreekse verbinding te hebben met het zuiden, in de richting Makkum.

Het is reeds vermeld dat de inkomsten van de kloosters kwamen uit de opbrengst van de bezittingen. Over het algemeen was er veel grond in eigendom. Meest door erflaters aan het klooster geschonken. Bekend is ook dat de stichter van één van de vier studielenen uit Bolsward, het Houckemaleen, het klooster Ludinga­kerk bedacht voor een bepaald bedrag aan geld[8].

In dit testament van 13 augustus 1478 schonk Altger Douwes Houckema bij het oprichten van het studieleen tegelijk aan: "Elcke Haedpriester een klinkert (geldstuk) ende doe vicarissen elck een pondt. Item thou Thabor, Lyodinga tzercka, (Ludingakerk) toe Aynghum, toe Aldacloester elck een postulaat gulden!

We zien dat elke hoofdpriester een klinker en de vicarissen elk een pond kregen; de kloosters Thabor, Ludingakerk, Anjum en Oldeklooster elk een postulaat gulden.

 

 
     
 

 

 

De kerk en het klooster

Het dorp heeft in het laatst van de middeleeuwen niet te klagen gehad over geestelijke verzorging. Niet alleen door de pastoor en zijn helpers van de kerk, maar ook het klooster had enige reserves aan mensen die het geestelijk ambt konden uitoefenen. Tussen de geestelijken van de kerk en die van het klooster was een nauwe samenwerking. De functies verschoven uit praktische overweging wel eens. Hoe het in de lange tijd voor de reformatie was, weten we niet; het wordt pas duidelijker omstreeks de reformatie. Toen het kloosterbestuur van Ludingakerk in 1517 inAchlum kwam werd het verloop der zaken voor ons iets duidelijker. Hoe het te Ludingakerk reilde is kort gememoreerd. Laten we ons daarom bepalen bij de 60 jaar dat de prior van het convent te Achlum verbleef.

Het klooster behoorde tot een kloosterorde, vanwaar zij haar aanwijzingen kreeg. De kerk van Achlum viel onder het dekenschap van Franeker waardoor zij jaarlijks een bedrag geld aan de prior van St. Jan te Utrecht moest afdragen. Hierdoor ontmoeten we bij de controle van de kerke rekening telkens een gecommitteerde, meestal de pastoor van Tzum.

In de 60 jaar dat het klooster in Achlum in combinatie met dat van Ludingakerk was, weten we uit bewaard gebleven gegevens dat het hoofd van het klooster de prior was.

In 1543 gaf het klooster een obligatie uit dat is ondertekend door Arnoldus Enekes prior van Ludingakerk te Achlum. Hoe vlug zo In bestuur kan verwisselen blijkt uit het Register van Aanbreng van 1546 waar de prior Pieter van Purmereyndt schriftelijk aan het register opgaf te gebruiken 11 pondemaat land op Ludumerterp gelegen en 7 pondemaat op Eeslumaterp, IJslumburen.

De Ludumerterp werd vermoedelijk afzonderlijk gebruikt midden in de boerderij Groot Ludum die toen evenals de Ludumerterp, eigendom was van het klooster Achlum. Dezelfde prior procedeerde het volgende jaar tegen een boer uit Herbayum, zoals we eerder zagen.

In 1570[9] deden kerkvoogden van de kerkerekening verantwoording, waarbij de pastoor van de kerk, Tzumme van Mantgum bij tegenwoordig was. Later wordt deze Tzumme van Mantgum, ook Tzomme van Manthegra­nus genoemd en is dan prior van het convent. Zoa1s zo vaak wordt met verschillende namen dezelfde persoon bedoeld.

Deze prior is van 1570 tot 1578 aan het klooster verbonden geweest. Vermoedelijk de moeilijkste jaren van zijn leven. Het werd steeds stiller om hem heen want in 1578 verlaat de kloosterbevolking Achlum en gaat naar het klooster te Bergum. Van Manthegranus blijft echter in Achlum wonen.

Een van de laàtste rechtshandelingen die hij verricht als prior is een huurcontract op 8 augustus 1578 tekenen met Broer Heins voor 13 pondemaat land dat hij van het convent huurt.

Hij is daarna vermoedelijk van zijn functie ontheven en wordt procureur of administrateur.

Tezelfder tijd vertrekt de grietman van Franekeradeel Pieter van Beymer, die in 1572 ook reeds enige tijd zijn post had verlaten definitief en wordt opgevolgd door onze dorpsgenoot Frederik van Offenhuysen.

Hoofd van het convent Ludingakerk was in 1578 Petrus Medenblik. Van Manthegranus wa vermoedelijk teruggezet. Want een bewaard gebleven obligatie staat op naam van Ludingaerk te Achlum en is ondertekend door de prior Petrus Medenblik. En dan staat erbij: "Getrassereert te Bergum. De kloosterbevolking was toen in Bergum.

 

De bedoelde obligatie is gedateerd 29 januari 1530. Dat was een maand voor de losmakingsproclamatie van 31 maart, het jaar waarbij de kloostergoederen naar de burger overheid overgingen. De vorige prior is dan waarschijnlijk nog wel in Achlum, maar hij ondertekent de obligatie en noemt zichzelf dan "procuratoer".

 

Van Petrus Medenblik horen we dan verder niets meer.

Tzomme van Mantgum blijft hier wonen en krijgt na de officiële scheiding van 1580 een jaarlijks "pentie" voor zijn levensonderhoud. In onze tijd zouden we zeggen: een gouden handdruk.

De reformatie was geen onbezonnen, haastig of oppervlakkige massahetze tegen het gevestigde spaanse gezag, maar was langzaam in de bevolking opgekomen. Reeds 10 jaar eerder, in 1570, werden belangrijke bijeenkomsten gehouden: op 27 juni te Franeker en op 11 juli te Achlum. Er is toen gesproken over de verhouding tussen het klooster en de kerk en tegelijk werden de grenzen tussen het kloostergebied en dat van de kerk en pastorie vastgesteld.

De grens tussen het kloostererf en de pastorietuin, rond de kerk en de scheiding ten zuiden van de kerk tussen de gronden van de kloosterboerderij en dat wat de pastorie gronden zouden worden benoemd. De oorspronkelijke terp van 8 pondemaat waar het gymnastieklokaal nu op staat.     

De bijeenkomst werd te Achlum in het "pastoershuys aldaer" gehouden; het klooster had ook het recht een pastoor voor de kerk aan te wijzen. Maar het had ook zijn voordelen, want er was door het klooster altijd een vervanger voor de geestelijkheid aanwezig.

Zo staat er in de kerkerekening van 1566 dat de kerk twee goudguldens en 2 stuivers uitgeeft aan de kapelaan voor 7 hoogtijden: "in der tijdt doen pater pastoer was". Hier kwam een wijziging in de hulpverlening van het klooster aan de kerk. De kerk zal dan voorts niet meer betalen voor de diensten van de kapelaan en koster, zoals voor klokluiden, misbediening, voor brood, wierook, wijn en kaarsen. Dat zal de prior van het klooster in het vervolg betalen. De kerkvoogden zullen in 't vervolg gekozen worden door de pastoor en de gemeente of parochie. Maar dit was ook maar beperkt want de gemeenteleden moesten boer van één der 14 boerderijen van het klooster zijn en inwoner van het dorp."

 

En dan was er de pastoor van de kerk. Degene die het in deze tijd was is bekend onder 3 namen. Het is Job Piers of Jacob Pieters en het meest komt hij voor onder de naam Jobus Petri .

 

Tzomme Manthegranus kreeg er als prior van het klooster een hulp bij in de vorm van een procureur die Jobus Petri wordt genoemd. Dat was in 1575 en het volgende jaar werd deze Jobus Petri ook wel priester genoemd.

Bij het vertrek van de kloostergemeenschap naar Bergum blijft prior Manthegranus hier wonen en wordt weer procureur. Vermoedelijk heeft Jobus Petri plaats moeten maken voor de prior, die gedegradeerd werd en de administratie overnam. Jobus Petri wordt dan schoolmeester. Maar hij blijft in de pastorie wonen, want volgens de kerkerekening van 1585 ontvangt hij van de kerkvoogden 12 goudguldens voor verbetering die hij aan de pastorie heeft aange­brackt.

 

 

Overigens meent men dat hij zich niet met de kerkelijke gemeente heeft bemoeid. Er kwam de eerste jaren, wegens gebrek aan protestantse voorgangers toch niemand om in te wonen.

Hij werd na de hervorming wel bij de oude geestelijken gerekend want Gedeputeerde Staten verleenden ook aan hem een jaarlijkse bijdrage in het levensonderhoud. Van 1590 is nog een lijst bekend waar van het klooster Achlum er 3 oud geestelijken een bijdrage krijgen van de opbrengst van de kloostergoederen[10].

Dat waren Tzomme van Manthegranus, de pastoor Jobus Petri en dan nog de subprior Arnoldus Nicolai. Doch van deze laatste is ons bij het onderzoek niets gebleken. Ook de laatste prior Petrus Medenblik die Manthegranus in 1578 opvolgde komt niet op de lijst van oud geestelijken voor.

     



[1] Peter van Thabor van Steensma

[2] Tegenwoordige Staat

[3] Tegenwoordige Staat en anderen

[4] Peter van Thabor van Steensma

[5] Uit het boek ‘De Heringa’s’

[6] Makkum en de westkust van Friesland, van W. Jaarsma

[7] De Strykel 1958 van O. Postma, Aantekeningen uit het Kerkerekeningboek 1559-1719

[8] De vier Bolswarder linen, van G. Abma

[9] De Strykel van 1958 van O. Postma

[10] Landhuren en renten van de commanderije van 1590, RA Leeuwarden

 

Verder >

< Terug naar Inhoudsopgave

©Klaas van der Pol, Drachten 1987 - VanderVelde.Net